Miller-Orr-model

Om tot een optimale liquiditeitspositie te komen werkt het model van Baumol goed zolang er sprake is van een constante netto uitstroom van middelen. Is dit niet het geval, dan kan gebruik worden gemaakt van het Miller-Orr-model zoals toegelicht in deze werkbladen.

Inloggen

Lid van de Kennisbank Financieel?

 

Log hier in om verder te lezen.

Afbreken

Gebruikersgegevens

 

Geef hier uw gebruikersnaam en wachtwoord:

Werkbladen in deze Excelsheet

Werkblad Cashflows voorbeeld

Bekijk screenshot van dit werkblad

Werkblad Grafische weergave saldi en cashflow voorbeeld

Bekijk screenshot van dit werkblad

Werkblad Miller-Orr-model

Bekijk screenshot van dit werkblad

Werkblad Cashflows voorbeeld na implementatie model

Bekijk screenshot van dit werkblad

Werkblad Grafische weergave saldi en cashflow voorbeeld na implementatie model

Bekijk screenshot van dit werkblad

Gebruiksinstructie

Introductie

Het model van Baumol werkt goed zolang er sprake is van een constante netto-uitstroom van middelen. Maar dat blijkt in de praktijk vaker niet dan wel het geval. Op bepaalde dagen zal bijvoorbeeld sprake zijn van ontvangsten van debiteuren, terwijl op andere dagen juist sprake zal zijn van een uitgaande kasstroom in verband met betaling aan crediteuren.

Miller en Orr hebben bekeken hoe een onderneming om moet gaan met moeilijk voorspelbare dagelijks wisselende geldstromen. In het Model van Miller en Orr mogen de cashflows gaan tot een via het model te berekenen boven- (H) en ondergrens (L).

Bij het bereiken van de bovengrens belegt de onderneming de (overtollige) middelen tot een via het model te berekenen spilniveau (Z). Bij het bereiken van de ondergrens (L) worden middelen aangevuld c.q. vrijgemaakt tot het spilniveau (Z). Tussen de hoogste (H) en de laagste (L) grens mag de dagelijkse cashflow vrij schommelen.

De afstand tussen de hoogste (H) en de laagste (L) grens wordt in het model bepaald door de volgende factoren:

  • de dagelijkse cashflowschommelingen: hoe groter de schommelingen hoe verder de grenzen van elkaar afliggen;
  • de transactiekosten in verband met het aanvullen en beleggen: hoe hoger de transactiekosten hoe verder de grenzen van elkaar afliggen;
  • de intrestkosten (opportunity-costs): hoe hoger de intrestkosten hoe dichter de grenzen bij elkaar liggen.

De vergelijkingen en variabelen

De volgende vergelijkingen en variabelen zijn van toepassing binnen het model:

(I)
(II)
H = L + S (III)

daarbij hebben de variabelen de volgende betekenis:

H = de hoogste (=kritische) liquiditeitsvoorraad;
L = de gewenste en tevens laagste (=kritische) liquiditeitsvoorraad;
S = de spreiding tussen de hoogste H en de laagste liquiditeitsvoorraad S = (H)-(L);
Z = de spillijn waar naar toegewerkt wordt bij het bereiken van L (d.w.z. opwaarts aanvullen tot niveau Z) of H (d.w.z. neerwaarts beleggen of vastzetten tot niveau Z);
F = vaste transactiekosten per aanvulling (bij bereiken van Z) of belegging (bij bereiken van H);
σ2 = de variantie van de netto dagelijkse cashflows over een afgelopen periode;
σ = de standaarddeviatie van de netto dagelijkse cashflows over een afgelopen periode;
k = de opportunity costs in de vorm van het verschil tussen het rendement op alternatieve belegging en het rendement op liquide middelen.

Personeelsmanagement

Personeelsmanagement

Heeft u ook een verantwoordelijkheid in personeelsmanagement? Kijk dan ook op HR Praktijk voor zekerheid over wetten en regels!